De verkoop van sociale huurwoningen in grote steden, zoals Amsterdam, blijft een bron van zorg, aangezien het aanbod van betaalbare huisvesting afneemt. Minister Hugo de Jonge (Volkshuisvesting, CDA) kondigde vorig jaar aan dat tegen 2030 in elke gemeente minstens 30 procent van de woningen bestemd moet zijn voor sociale verhuur.
Hoewel de verkoop van sociale huurwoningen wordt gerechtvaardigd als een manier om financiering te genereren voor nieuwe woningbouwprojecten, uiten critici bezorgdheid over de impact op de huurmarkt. Actiegroepen zoals “Niet te koop” protesteren al jaren tegen deze verkoop, waarbij ze wijzen op de verdringing van kwetsbare gemeenschappen en een groeiende kloof in betaalbaar wonen.
De actiegroep en andere critici betwisten de claim van woningcorporaties dat elke verkochte woning twee nieuwe kan financieren. Ze benadrukken dat deze nieuwe woningen vaak niet toegankelijk zijn voor degenen die het meest afhankelijk zijn van sociale huisvesting. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek daalde het aandeel sociale huurwoningen in de Amsterdamse huurmarkt van 61 procent in 2012 naar 47 procent vorig jaar. Deze zorgen hebben geleid tot meer protestacties en aandacht voor de “zelfbewoningsclausule”, dat kopers verplicht om de woning minstens twee jaar te bewonen voordat doorverkoop is toegestaan. Echter, recente gevallen van snelle doorverkoop suggereren dat de handhaving hiervan niet altijd effectief is.
Het debat over de verkoop van sociale huurwoningen en de impact ervan op de leefbaarheid van de stad blijft woeden. De verkoop van deze woningen wordt gezien als een bedreiging voor de “gemengde stad” en zet druk op beleidsmakers om oplossingen te vinden voor de huidige huisvestingscrisis. Met de toenemende onrust onder huurders en het besef dat het behoud van sociale huurwoningen cruciaal is, worden beleidsveranderingen dringender dan ooit.
Bron: NRC